Skip to main content

In 2019, het jaar dat Coen Hemker 85 werd, hield hij dan toch maar zijn formele afscheidsrede aan de Universiteit Maastricht. Hij kreeg bij die gelegenheid de hoogste UM-onderscheiding uitgereikt, de Dr. J.G.H. Tans-penning; die ontbrak nog op zijn indrukwekkende CV onder het kopje ‘Main distinctions and awards’. Hoewel hij op persoonlijk vlak aan erkenning niet te klagen heeft, is de emeritus hoogleraar Biochemie nog altijd verbijsterd over het gebrek aan erkenning voor trombose als ‘belangrijkste doodsoorzaak’. En in het verlengde daarvan: het feit dat ‘zijn’ trombinegeneratietest nog niet breed gebruikt wordt in de zorg. “Ik ben een beroerde lobbyist.”

Nee, hij voelt zich zeker geen 85 en hij schrijft het bereiken van die leeftijd geenszins aan zichzelf toe. “Ik heb bijvoorbeeld nooit aan sport gedaan. Op mijn zestigste ben een kwartier per dag gaan ochtendgymnastieken, op mijn tachtigste heb ik daar een half uur van gemaakt en verder is het een kwestie van toeval dat je ouder wordt. Kanker is een loterij die je niet moet winnen, net als corona, maar daar moet je niet bang voor zijn.” Het was voor Hemker dan ook vanzelfsprekend dat het interview, ondanks corona, gewoon bij hem thuis in Maastricht plaatsvindt. “Het is hier groot genoeg om twee meter afstand te houden.” En zo geschiedde. Op twee meter afstand blikt de hoogleraar, eerst in de ‘boekenkamer’, daarna in de ‘computerkamer’ en tot slot tijdens een korte rondleiding op zijn zolder waar hij klarinetten restaureert in een professioneel ogende werkplaats, terug op zijn lange carrière.

Onderzoek in de luwte

Er is veel om tevreden op terug te kijken. Ruim vijfhonderd publicaties, waarvan vier in Nature, zeventig promovendi (waaronder zijn vader) van wie er meer dan tien hoogleraar werden, vele onderscheidingen. Hemker was één van de ‘founding fathers’ van de Universiteit Maastricht en zette zich vanaf het moment dat hij in 1974 naar het zuiden kwam met name in voor wetenschappelijk onderzoek. “Tans had geen idee dat er ook zoiets als onderzoek bestond. Maar onderzoek is essentieel voor universitair onderwijs. Alle vormen van onderwijs draaien om het doorgeven van bestaande kennis. Maar alleen aan een universiteit komt daar iets bij: daar kun je worden onderwezen hoe je nieuwe kennis kunt verkrijgen, kun je opgeleid worden in onderzoek.”

Dat er weinig aandacht en erkenning was voor onderzoek in de Maastrichtse beginjaren was enerzijds onbevredigend, maar tegelijkertijd ook wel prettig. “We konden gewoon onze gang gaan in de luwte. Vanuit het clubje hart- en vaatonderzoekers dat wij formeerden ontstond het idee om onderzoek projectgewijs te organiseren. Dat werd de basis voor Carim, maar daar heeft Rob Reneman veel meer aan gedaan dan ik.”

Van arts naar onderzoeker

Want hoewel Hemker in zijn werkzame leven ook andere dingen heeft gedaan dan onderzoek, blijkt dat toch zijn diepste wezen en grootste kracht te zijn. Hij begon zijn carrière als arts. “Mijn ouders waren even arm als intelligent en vonden dat er moest worden gestudeerd. Dokter was de voor de hand liggende keuze als je geen dominee wilde worden. Mijn vader was bovendien gek van medisch onderzoek, Koch en Pasteur waren zijn helden. Gedurende mijn opleiding tot kinderarts bleek al gauw dat ik veel meer geboeid was door wetenschappelijke problemen van ziekte dan door mensen. Als je dat beseft, begrijp je dat je niet aardig genoeg bent om dokter te worden. Daarnaast was ik doodsbang voor het overlijden van kinderen onder mijn verantwoordelijkheid. Misschien was ik er dus ook te sentimenteel voor.”

En later, in Maastricht, was hij drie jaar rector magnificus. Om het wetenschappelijk karakter van het onderwijs te bevorderen en om het onderzoek steviger op de kaart te zetten. “Toen kon ik dus een tijdje weinig boeiend werk doen”, zegt hij droog, waarmee hij duidelijk maakt dat er voor Coen Hemker maar één soort werk boeiend is. “Ik ben een geboren onderzoeker.”

 

Op welk onderdeel van uw carrière kijkt u met de meeste voldoening terug?

“Twee dingen: ten eerste dat ik van de bloedstolling goede biochemie heb weten te maken. Toen ik er aan begon, in 1962, was het een puur medisch onderwerp. Mijn labs in Leiden en Maastricht, samen met een paar Amerikaanse labs hebben daar verandering in gebracht. We konden gaan publiceren in de erkende biochemische pers, Journal of Biological Chemistry en zo. Ten tweede: dat ik na mijn rectoraat de biochemie weer heb kunnen inschakelen ten behoeve van de patiënt door het ontwikkelen van de trombinegeneratiemethode.”

En wat is uw grootste frustratie als u terugblikt?

“Toch wel het feit dat trombose altijd een ondergeschoven kindje is gebleven. In totaal sterven er meer mensen door het verstoppen van een bloedvat – zoals hartinfarct, beroerte, longembolie – dan door kwaadaardige celgroei. Toch ziet niemand het als een belangrijk medisch probleem. “Discovery” presenteerde een paar jaar geleden ‘de grootste onbeantwoorde vragen in de geneeskunde’. Trombose zat er niet bij. De Nederlandse Wetenschapsagenda werd opgesteld: geen enkele vraag over trombose. De trombose-onderzoekers binnen de KNAW – en dat zijn er vijf – hebben toen de vraag ingediend: ‘Hoe kunnen we het hemostase- en trombosemechanisme zo beïnvloeden dat op iedere leeftijd en onder alle omstandigheden adequate bloestelping gepaard gaat met minimale tromboseneiging?’ Je moet niet denken dat het erin gekomen is. Het is geen sexy onderwerp omdat de mensen er niet bang voor zijn. Als je ‘kanker’ zegt begint iedereen, terecht, te rillen, maar bij trombose vragen ze wat het ook alweer is. Het Nederlandse stollingsonderzoek staat op hoog niveau, maar het hele onderwerp zit een beetje in het verdomhoekje, wereldwijd.”

Met het door u opgezette spin-off-bedrijf Synapse ontwikkelde u een trombinegeneratietest die een veiliger gebruik van antistollingsmedicatie mogelijk maakt.

“Zoals gezegd ben ik daarmee begonnen na mijn rectoraat, in 1985, eerst in Parijs en daarna hier. De doorbraak die een klinisch bruikbare test mogelijk maakte kwam in 1998, een jaar voor mijn emeritaat. Om er aan te kunnen doorwerken zijn we toen verder gegaan als spin-off bedrijf, maar eigenlijk was het gewoon het voortzetten van mijn eigen onderzoeksgroep onder een andere naam.

Het wezen van die test is dat je geen stollingstijd meer meet, zoals nu al bijna twee eeuwen gedaan wordt, maar dat je bepaalt hoeveel van het stollingsenzym trombine er in stollend bloed gevormd wordt. Als er een ding duidelijk geworden is in de laatste twintig jaar, dan is het wel dat dit een variabele oplevert die bloeding en trombose veel beter kan voorspellen dan gebruikelijke testen. Daar zijn inmiddels honderden publicaties over van over de hele wereld. Maar tot de klinische praktijk is dat nog nauwelijks doorgedrongen.

Sinds een paar jaar zijn er bij voorbeeld bloedverdunners op de markt waarvan de fabrikanten zeggen dat ze in standaarddosering toegediend kunnen worden. Met behulp van onze test zou je dat geneesmiddel in een voor de individuele patiënt optimale dosering kunnen geven, net zoals dat gebeurt met insuline bij diabetes of met anti- hypertensiva bij te hoge bloeddruk. Maar de farmaceutische industrie heeft strategische redenen om vol te houden dat individuele dosering niet nodig is.  Ze hebben honderden miljoenen per jaar over voor het schikken van tienduizenden rechtszaken met patiënten die een bloeding kregen; bloedingen die voor het merendeel voorkomen hadden kunnen worden als de dosering individueel zou zijn  aangepast.”

Is die test al klinisch gevalideerd?

“Wel voor de behandeling van bloederziekten, hemofilie, niet voor tromboseprofylaxe. Het patiënt-gerelateerde bewijs is er nog niet. Toch zou dat makkelijk verkregen kunnen worden. Je moet gewoon van alle mensen die onder die therapie toch een bloeding of trombose krijgen een bloedmonster verzamelen. Dan kun je laten zien dat degenen die toch bloeden inderdaad van huis uit al weinig trombine maken en/of sterk op het middel reageren, terwijl wie een trombose krijgt veel trombine maakt en/of slecht op het middel reageren. Met twee ton kun je dat onderzoek sluitend maken. Maar niemand die eraan begint. Want big-pharma heeft er geen belang bij. Nog niet, want het eerste concern dat het wel begrijpt, maakt natuurlijk de grootste winst. Ik zal het niet meer meemaken, tenzij ik 110 word.”

Zit het u erg dwars?

“Ja, natuurlijk, maar het helpt niet als ik me er druk over maak, dus probeer ik te wennen aan een plaats langs de zijlijn. Ik ben niet zo goed in het uitventen van mijn ideeën. Ik kan een nieuw gebied openen, dat heb ik een paar keer gedaan en dan hoop ik dat een ander het verder ontwikkelt. Ik hoop dat het met de trombinegeneratietesten net zo gaat. Over drie jaar is het patent van de methode af en dan kunnen grote diagnostische bedrijven zich erop werpen.

De huidige testen zijn niet wezenlijk anders dan wat we omstreeks het jaar 2000 deden. Inmiddels heb ik wat ideetjes hoe dat veel beter kan, die ben ik nu aan het opschrijven.

Wat me meer dwarszit is dat het biochemisch specialisme waar het werk van de afgelopen halve eeuw op berust, de enzymkinetica, nu een praktisch uitgestorven tak van sport is. Fysiologische chemie is het ondergeschoven kindje tegenover de moleculaire biologie. Het is gewoon uit de mode geraakt, zoals knikkeren ook ineens modieus is en dan weer een tijd niet. Het zal nog weleens terugkomen, maar of ik dat nog meemaak? Ik word toch echt geen 150. Alweer een ondergeschoven kindje, ik specialiseer daarin…”

Wat is het beste advies dat u een jonge onderzoeker zou kunnen geven?

“Dat is totaal onmogelijk om te zeggen. Als je zo’n advies geeft, ga je er onbewust toch van uit dat die jonge onderzoeker dezelfde persoonlijkheid heeft als jij.  Iedereen moet op zijn eigen manier zalig worden. Dat geldt bij voorbeeld ook bij het aantrekken van medewerkers. Neem mijn opvolger bij Synapse, die heb ik uitgekozen omdat ik een gedreven wetenschapper in hem zag. Als hij vervolgens veel beter blijkt als manager en handelsman, dan wordt de koers van de onderneming 90 graden verlegd. Dat vind ik dan jammer, want er gaat een stukje levenswerk verloren. Kortom: je moet er niet vanuit gaan dat alle mensen zijn zoals jij. Maar ja… dat is iets wat ik kennelijk niet zo goed kan.”

Op uw kantoor hing prominent de quote ‘Science is difficult, people are impossible’. Welke mensen vindt u onmogelijk?

“Dat is op alle mensen van toepassing, wat mij betreft. Ik had eens een aanvaring met Winand Wijnen, die zei dat je de studenten eerst de makkelijke dingen moest leren en dan de moeilijke, dus, zei hij: Eerst psychologie en dan biochemie. Onzin. Die moleculen zijn veel voorspelbaarder dan die mensen. Alleen kun je jezelf wijsmaken dat je die mensen veel makkelijker begrijpt omdat je je daarin makkelijker kunt inleven.”

Hoe was het om uw vader als promovendus te begeleiden?

“Dat was natuurlijk het ultieme, gesublimeerde Oedipuscomplex. De rollen omdraaien en je vader als leerling hebben. Maar ik heb het niet overdreven. Ik heb hem het idee aan de hand gedaan om de geschiedenis van stolllingsonderzoek te bestuderen en dat heeft hij heel voortvarend en zelfstandig aangepakt. Ik heb hem dus niet dagelijks in het lab gehad.”

U zei in een interview ooit dat u zichzelf een solist noemt, maar dat u wel een team nodig hebt. Is dat niet wat tegenstrijdig?

“Nee, hoor, helemaal niet. Een goede, creatieve wetenschapper heeft altijd meer ideeën dan hij in zijn eentje kan uitwerken. Ik heb nog wekelijks plannetjes over wat ik eigenlijk verder zou willen  onderzoeken, dat zal wel nooit ophouden. Zoals gezegd, bijvoorbeeld, hoe men die trombinegeneratiemethode wezenlijk zou kunnen verbeteren. Maar ik heb geen team meer om zoiets uit te werken. Dat is behoorlijk lastig te accepteren.”

Hoe gaat u daarmee om?

“Dan ga ik maar een klarinet restaureren, of verder met een van mijn andere hobby’s; koken, mijn Spaans oppoetsen, gedichten vertalen, lezen… Kijk, dit is mijn tweede klarinet ooit, die ben ik nu aan het restaureren. Ik heb er nog mee in het studentenorkest gespeeld.”

Prof. dr. Coen Hemker heeft sinds 1962 een indrukwekkende carrière in het onderzoek naar hemostase en trombose opgebouwd. Hij was hoogleraar in Leiden, Brussel, Parijs en New York en is lid van diverse koninklijke wetenschappelijke academies. In 1974 kwam hij naar Maastricht, waar hij aan de wieg stond van de Universiteit Maastricht. Hij leidde jarenlang de vakgroep Biochemie en was Rector Magnificus van 1982-1985. Zijn groep toonde onder meer aan dat de hoeveelheid trombine een betere maat voor stolling is dan de stoltijd en legde het verband tussen trombose en de anticonceptiepil.